
Jurisprudentie
AQ8895
Datum uitspraak2004-08-31
Datum gepubliceerd2004-09-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4310 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4310 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering WAO-uitkering; geen sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of vertrouwensbeginsel; geen sprake van dringende redenen tot afzien terugvordering.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4310 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Als gemachtigde van appellant heeft mr. K.J.M. Sapuletej-Kuijpers, werkzaam bij CNV Dienstenbond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 juli 2002, nummer AWB 01-1657, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Als opvolgend gemachtigde van appellant heeft mr. F. Reith, eveneens werkzaam bij CNV Dienstenbond, bij brief van 25 juni 2004 medegedeeld dat appellant zonder gemachtigde ter terechtzitting zou verschijnen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.F.J.A. Jennekens, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 2 mei 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat de hem over de periode van 22 juni 1998 tot en met 31 maart 2000 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ten bedrage van ? 10.938,52 van hem wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 10 oktober 2001, hierna het bestreden besluit, heeft gedaagde besloten het tegen het besluit van 2 mei 2001 gemaakte bezwaar ongegrond te verklaren.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat door het niet instellen van beroep tegen een besluit op bezwaar van 18 juli 2000 de eerdere besluiten van gedaagde inzake de niet uitbetaling vanaf 22 juni 1998 en de intrekking met ingang van 1 januari 2000 van appellants uitkering ingevolge de WAO rechtens vaststaan.
De rechtbank heeft verder overwogen dat ingevolge het bepaalde in artikel 57, eerste lid van de WAO gedaagde gehouden is tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde en dat van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of vertrouwens- beginsel geen sprake kan zijn.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van dringende redenen, bedoeld in het vierde lid van artikel 57 van de WAO op grond van waarvan gedaagde bevoegd is om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
In hoger beroep is door en namens appellant aangevoerd dat gedaagde ten onrechte niet tijdig in juni 1998 is gaan doen wat de arbeidsdeskundige A.J.M. Muus toentertijd heeft geadviseerd, namelijk het op nihil stellen van de uitkering. Daardoor is het bedrag van de terugvordering onnodig opgelopen.
Voorts is aangevoerd dat appellant altijd opening van zaken heeft gegeven en te goeder trouw heeft meegewerkt aan zijn werkhervatting.
In hetgeen door en namens appellant is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden om anders over het bestreden besluit te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat een geval als het onderhavige, waarin er sprake is van een betreurenswaardige traagheid van gedaagdes administratie bij de verwerking van het door de arbeidsdeskundige tijdig aangeleverde advies, niet een zodanig uitzonderlijke situatie oplevert waarin toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen geen rechtsplicht meer kan zijn.
In verband daarmee merkt de Raad op dat die arbeidsdeskundige appellant destijds al erop heeft gewezen dat het gaan ontvangen van ploegentoeslag gevolgen zou hebben voor de uitkering.
Met betrekking tot het bepaalde in artikel 57, vierde lid van de WAO heeft de Raad al eerder in zijn jurisprudentie aangegeven dat zich dringende redenen voordoen als door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiƫle gevolgen voor de betrokkene optreden. Er moet dan wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn wil een afwijking van de hoofdregel gerechtvaardigd zijn.
Daarvan is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken. De omstandigheid dat de administratie van gedaagde er lang over heeft gedaan om de uitkering te herzien en terug te vorderen kan, op zichzelf beschouwd, geen dringende reden als hiervoor bedoeld opleveren. Die fout van gedaagde is de oorzaak van de terugvordering en behoort niet tot de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft, zoals de Raad al eerder in zijn uitspraak van 6 september 2002, 00/5423 WAO, LJN: AE8699, gepubliceerd in USZ 2002/305 heeft overwogen.
De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.